
Jurisprudentie
BH0390
Datum uitspraak2008-12-23
Datum gepubliceerd2009-01-21
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3638 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-01-21
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3638 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening en terugvordering bijstand. Handel in auto's. De Raad acht daarbij met name van betekenis dat uit de door de RDW verstrekte gegevens blijkt dat vanaf 1 januari 1997 in totaal circa 125 kentekens, doorgaans gedurende een korte periode, op naam van appellant hebben gestaan.
Uitspraak
07/3638 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 1 juli 2007, 06/3145 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heiloo (hierna: College).
Datum uitspraak: 23 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.P.J.L. Appelman, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 11 november 2008, waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 28 februari 2006 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een onderzoek in het kader van het project RDW is vanwege het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn inlichtingen ingewonnen bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer en heeft appellant verklaringen afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 juni 2006. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 17 mei 2006 de bijstand van appellant met ingang van 28 februari 2006 in te trekken. Voorts heeft het College bij dat besluit de over de periode van 28 februari 2006 tot en met 31 maart 2006 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.064,83 van appellant teruggevorderd. Het College heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant, zonder daarvan aan het College melding te maken, in auto’s heeft gehandeld en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand van appellant niet kan worden vastgesteld.
1.3. Bij besluit van 18 oktober 2006 heeft het College de bezwaren tegen het besluit van 17 mei 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat met betrekking tot de intrekking van de bijstand in dit geval ter beoordeling staat de periode van 28 februari 2006 tot en met de datum waarop het primaire besluit genomen is, te weten 17 mei 2006.
4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant gedurende de in geding zijnde periode activiteiten als autohandelaar heeft verricht. De Raad acht daarbij met name van betekenis dat uit de door de RDW verstrekte gegevens blijkt dat vanaf 1 januari 1997 in totaal circa 125 kentekens, doorgaans gedurende een korte periode, op naam van appellant hebben gestaan. De Raad neemt voorts in aanmerking dat in de periode hier in geding acht auto’s op naam van appellant stonden geregistreerd, dat er in die periode zes transacties hebben plaatsgevonden en dat ook in de maanden direct vóór deze periode transacties hebben plaatsgevonden. Verder is naar voren gekomen dat appellant in april en mei 2006 vijf keer op marktplaats.nl auto’s, waarvan een aantal op zijn naam stonden, ter verkoop heeft aangeboden. Ten slotte heeft appellant aangegeven dat hij op 1 juli 2006 een autobedrijf wilde gaan starten. Gelet op alle hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is er naar het oordeel van de Raad sprake van handel in auto’s gedurende de gehele periode in geding. Gelet hierop acht de Raad het niet aannemelijk dat appellant in februari 2006, in welke maand geen transactie heeft plaatsgevonden, geen activiteiten als autohandelaar heeft verricht. Dat de auto’s, zo appellant stelt, een geringe waarde vertegenwoordigen doet in dit verband aan het vorenstaande niet af. Appellant heeft zijn stelling dat diverse auto’s in eigendom toebehoorden aan vrienden niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens. De door appellant overlegde verklaringen moeten als onvoldoende worden aangemerkt.
4.3. De door appellant verrichte activiteiten dienen te worden aangemerkt als op geld waardeerbare werkzaamheden waarmee normaliter inkomsten kunnen worden verworven. Het moet appellant redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat deze activiteiten van invloed konden zijn op (de omvang van) zijn recht op bijstand. Door daarvan aan het College geen mededeling te doen, heeft appellant het College de mogelijkheid ontnomen dit te onderzoeken. De Raad onderschrijft dan ook evenals de rechtbank het standpunt van het College dat appellant gedurende de in geding zijnde periode de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.4. De Raad is voorts van oordeel dat als gevolg van de hiervoor vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting niet meer is vast te stellen of, en zo ja, in welke mate appellant gedurende de in geding zijnde periode verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Hiertoe overweegt de Raad dat appellant geen deugdelijke boekhouding of anderszins een administratie van zijn activiteiten en de daaruit ontvangen inkomsten heeft bijgehouden, zodat de omvang van die activiteiten en de hoogte van de inkomsten niet met zekerheid kunnen worden bepaald.
4.5. Het voorgaande betekent dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellant over de periode van 28 februari 2006 tot 17 mei 2006 in te trekken. In hetgeen door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.6. Als gevolg van de intrekking is aan appellant over de periode van 28 februari 2006 tot en met 31 maart 2006 ten onrechte bijstand verleend. Het College was derhalve op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om de gemaakte kosten van bijstand over die periode van appellant terug te vorderen. In hetgeen door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.8. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Sharma als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 december 2008.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) S.R. Sharma.
IJ